Er waren wel eens kinderen die mij mee vroegen naar het zwembad. Ik kon dagdromen over hoe ik in een driedubbele salto naar beneden zou duiken van de hoogste duikplank met de lach van een kind op mijn gezicht dat nog geen leed heeft gekend. Alsof het leven een film was die terug te draaien was en uit te wissen bestudeerde ik de gezichten van de andere kinderen in hun spel om hun vrolijke onschuld te imiteren. Langer dan vijf minuten lukte dat echter niet. Dan zakte mijn mondhoeken alweer naar beneden en was de frons tussen mijn wenkbrauwen weer terug.
Met iedere stap die ik zette in hun richting ontmaskerde ik mijzelf meer en kwam aan het licht dat ik niet echt was, een pop uit een wassen beelden museum, een kind zonder tranen en zonder lach. Een ding om tegenaan te schoppen, omdat het toch niets voelt, geen ‘auw’ zegt en niet terug slaat. Het water voelde loodzwaar aan alsof ik mij door modder heen moest bewegen.
Het ergst waren de jongens die aan je badpak gingen trekken, je onder water duwden of je simpelweg uitlachten om hoe je er in badpak uitzag.
In de tweede klas van de lagere school kwam op een dag een jongetje binnen dat er anders uitzag dan de rest, hij had een chocoladekleurige huid, pikzwart haar en donkerbruine ogen. Ik kon mijn ogen niet van hem afhouden zo mooi vond ik hem. Toen hij ook nog Eugene bleek te heten, wat rijmde op mijn eigen naam, besloot ik dat dat het teken was dat wij bij elkaar hoorden. Ik tekende de hele dag hartjes met pijltjes er doorheen waarbij ik mijn naam aan de ene kant en zijn naam aan de andere kant schreef. Plotseling werd er een propje naar mij toe gegooid, ik dacht eerst aan een pesterijtje en negeerde het propje. Ook omdat het verboden was om propjes door de klas te gooien.
Ik had mij de regels van de school als een militair eigen gemaakt en paste ze tot in het extreme toe, waardoor ik nogal onaangepast overkwam. Ik duwde het propje in mijn etui en durfde het pas bij thuiskomst open te maken. ‘Vanmiddag-half-vier-zwembad?’ stond er in telegramstijl met een hartje erbij en ondertekend met de naam Eugenne. Het schaamrood steeg mij naar de kaken bij de gedachte dat hij hetzelfde voor mij zou voelen als ik voor hem. Na wekenlange dromerijen had ik het gevoel betrapt te zijn. Nu moest ik wel naar het zwembad anders zou Eugene vast geen verkering willen.
Hij had mij al eens uit gelachen samen met wat vriendjes toen hij mij de bosjes in wilde trekken op het schoolplein en ik mij geschrokken los had gerukt en was weg gerend. Sindsdien wisselden hoop en vrees zich in mij af.
Mijn moeder vermoedde dat Eugene in het aparte deel van het dorp woonde. Zij kwam daar wel eens omdat ze loempia’s wilde leren maken en kipsate met rijst. Het waren Molukkers. ‘Dat wordt heel moeilijk met Eugene, zei mijn moeder, die mensen zijn heel hecht en accepteren geen blanken in hun gemeenschap.’ Ik begreep niet waarom ik desondanks niet gewoon verliefd zou kunnen zijn op hem, maar ze zei dat hij mij nooit bij hem thuis zou uitnodigen en dat hij ook nooit met mij mee zou mogen van zijn ouders: Onze liefde was ten dode opgeschreven.‘Maar onze namen rijmen op elkaar,’ wierp ik tegen. ‘Ja kind, maar meer dan wat gevrij in de bosjes zal het niet worden!’
Ik bleef urenlang in verwarring of ik de uitnodiging wel of niet moest aannemen. Ik zag mijzelf al in mijn mooiste salto mortale de diepte in duiken en in vlinderslag door het water glijden. Ik zou Eugenne, de grote liefde van mijn leven, laten zien wat ik allemaal kon. Ik zou mij de bosjes in laten trekken en hem alles laten doen wat hij maar wilde met mij. Ik zou elke dag briefjes met hartjes sturen aan hem en hem tenslotte vragen of hij met mij wilde trouwen. Want we hoorden bij elkaar, dat wist ik zeker. God had het zo beslist.
Maar toen het half vier was galmde de telegramstijl van zijn schriftelijk verzoek steeds meer door mijn hoofd als een commando waaraan ik niet kon voldoen. Ik probeerde mij op te richten van het bed in mijn slaapkamer, waar ik na school Le Petit Prince las en de gedichten van Hans Plomp, die ik ontdekt had in de kast van mijn moeder.
Eerst moest ik lachen om hoe de zinnen stonden gerangschikt in een heel dun boekje als een soort optelrijtje van woorden zonder eindbedrag. Ook moest ik lachen om de naam die ik omdoopte in Hans-in-de-Plomp. ‘Waarom staan die woorden zo raar op het papier?’ Vroeg ik aan mijn moeder. ‘Dat zijn gedichten.’ Naarmate ik het vaker las werden de woordsommen steeds mooier in mijn ogen. Le Petit Prince stond in de kast ernaast. Misschien dat dat een verklaring kon bieden? Van deze teksten begreep zo mogelijk nog minder, maar het plaatje op de kaft was leuk. Aan het verwachtingsvolle gezicht van mijn moeder te zien was het iets heel bijzonders waarmee ik in aanraking gekomen was. Hans-in-de-plomp was vast een soort woordtovenaar, een levende Le Petit Prince. Ik besloot om ook gedichten te gaan schrijven, één fan zou ik alvast hebben en dat was mijn moeder. Op school kreeg ik zelden een plaatje, de beloning bij een voldoende. Mijn opstellen kreeg ik altijd vol rode strepen terug vanwege de taalfouten. Het leek mij dat deze manier van schrijven ieder taalprobleem zou kunnen omzeilen, als het mij zou lukken om te toveren met taal zou ik alleen nog maar plaatjes krijgen.
Toen ik overeind kwam tolde de kamer voor mijn ogen, ik voelde een wee gevoel in mijn buik en mijn keel zat dicht geschroefd. Ik zou voorlopig geen geluid meer uit kunnen brengen. Op deze manier kon ik mij niet vertonen in het zwembad. ‘Ik ga niet mam!’ ‘Goed hoor, blijf jij maar lekker thuis-gedichten-lezen.’
Als ik in de maanden daarna langs de buurt fietste waar hij woonde probeerde ik mij voor te stellen hoe hij thuis als een gijzelaar gevangen werd gehouden door zijn familie en stiekem verlangde naar mij zoals ik naar hem.
De naam Eugene verloor echter langzaam zijn magische betekenis en de zonnetjes en hartjes verdwenen onder de wolk van zwarte krassen die ik eroverheen gezet had. Mijn schoolloopbaan was geen mooi gekleurde plaatje onder de perfectie van een tien, maar een voortdurend een gevoel van benauwenis. De pesterige lach van Eugene klonk telkens opnieuw vanuit de bosjes omhoog in mijn herinnering. ‘Kijk! riep hij tegen zijn vriendjes, daar dat is dat rare, vieze meisje dat niet wil kussen met de jongens en geen verkering durft te nemen.’ Ik kreeg steeds meer een hekel aan hem.